God was bezig de laatste hand te leggen aan de wereld en de engelen kropen ondertussen bij elkaar om alle nieuwe dingen bespreken
‘ Wat is jouw lievelingsding?’ vroeg de ene engel aan een ander. ‘ O, kweenie,’ zei de ander sloom,’ ‘k vind alles prachtig. Maar mijn lievelingsding is misschien wel dat grote nachtlicht aan de hemel’.
‘Ik geloof dat God dat Maan noemt’, zei de eerste engel. ‘Ja, dat is mooi, maar mijn lievelingsding is die boog met al die kleuren. Je weet wel, dat ding dat aan de hemel staat na een flinke regenbui. Ik vind het prachtig om te zien hoe alle kleuren in elkaar overlopen. En ik vind het gaaf dat je begin noch eind kunt zien. Het heet een eh….eh….’
‘Ik weet bijna zeker dat het Regenboog heet,’ viel een andere engel hen in de rede. ‘Nou, ik vind die kleine kleurige plantjes die uit de grond komen het leukst. Ik vind het te gek dat zoiets vanuit een klein zaadje kan groeien en dat er dan weer zaadjes komen waar weer nieuwe plantjes uit groeien, met nieuwe zaadjes waar weer nieuwe plantjes uit groeien, enzovoorts, enzovoorts, en dat dat steeds maar door gaat.’
‘Bloemen, heten die dingen, bloemen,’ zei God. ‘Ja, jullie hebben gelijk dit is allemaal heel goed. Er ontbreekt alleen nog één ding.’
‘Hé, er ontbreekt nog iets?’ riepen de engelen verbaasd, ‘Wat kan er nou nog ontbreken? De wereld is perfect.’ Ze vlogen naar de voet van Gods troon en wapperden zachtjes met hun vleugels.
‘Wat er ontbreekt,’ zei God, ‘is Mens.’
De engelen begonnen sneller met hun vleugels te wapperen. ‘Mens?’ vroegen ze in koor, ‘wat is Mens?’
‘Mens is niet een wat,’ legde God uit, ‘Mens is een wie. Mens is de hele reden waarom Ik de wereld gemaakt heb. Ik ben blij dat jullie de Maan mooi vinden. Maar het doet er voor jullie eigenlijk niet toe of het dag is of nacht.’ Daarna wendde God zich tot een andere engel en zei: ‘En de Regenboog is aardig, maar het doet er voor jou niet toe of het regent of niet. Het doet er voor jullie niet toe of de zaadjes ontkiemen en groeien of niet. Maar voor Mens zal dit alles heel belangrijk zijn.’ Nu leken de engelen niet langer op kleine kinderen die zaten te wachten op een verhaaltje. Ze schoten zenuwachtig heen en weer, fluisterden tegen elkaar en zagen er nogal ongerust uit. Uiteindelijk vroeg een van hen knorrig: ‘Dat Mens – waar is dat eigenlijk goed voor?’
‘Ik zal Mens een ziel en wijsheid geven, zodat hij me kan helpen de wereld te vervolmaken’, zei God, ‘zijn ziel zal genieten van alle schoonheid van de wereld. En zijn wijsheid zal de wereld eerlijkheid en rechtvaardigheid brengen.
De engel van Rechtvaardigheid sprong meteen op en riep: ‘O, ja, maak Mens maar. Uitstekend plan!!’
Maar de engel van Vrede zei bezorgd: ‘Als je Mens wijsheid geeft, zal hij aan zichzelf denken, en aan jezelf denken leidt tot ruzie. Maak Mens niet. Hij zal alleen maar oorlog voeren.’ Daar was de engel van Vergeving het niet mee eens en zei: ‘Laat Mens maar komen. Want omdat hij een ziel heeft, kan hij ervoor kiezen om goed en vriendelijk te zijn.’
Toen kwam de engel van Waarheid aan het woord en sprak de hardste woorden: ‘Geef de mens een keus, en hij kiest er waarschijnlijk voor om te liegen.’ Terwijl de engelen bezig waren hun argumenten te formuleren, ging God gewoon zijn gang en maakte Mens. Toen wendde Hij zich tot de engelen en zei: ‘Jullie zijn allemaal heel wijs, maar de wijsheid van Mens zal uiteindelijk groter zijn dan die van jullie. En morgen zal ik jullie laten zien hoe dat zit.’
De volgende dag zette God alle dieren, vogels en bloemen voor de engelen op een rij. Daarna vroeg God of ze alle dingen een naam wilden geven, maar de engelen konden het niet. Ze fluisterden en mompelden wat met elkaar, ze kwamen er maar niet uit. Uiteindelijk werden ze heel stil. Toen riep God Mens. Eerst antwoordde Mens ook niet. Hij was helemaal in gedachten verzonken en bestudeerde een honingraat, terwijl hij proefde van de honing die erin zat. ‘Hij ziet er niet echt slim uit,’ fluisterde de ene engel tegen de andere.
‘Mens,’ riep God, ‘Mens!!’ Uiteindelijk keek Mens op. ‘Vertel mij eens,’ zei God, ‘hoe zou jij al deze dingen noemen?’
Zonder te aarzelen stak Mens zijn hoofd midden in een zwerm zoemende schepselen. Hij bekeek hun donzige lijfjes en luisterde aandachtig naar hun gezoem.
‘Bzzzzzzzzzzzmmmmmmmm,’ deed hij ook en toen zei hij: ‘Bijen, ja deze heten bijen’.
God leek blij te zijn met dit antwoord, dus Mens wandelde een stukje verder en keek diep in de ogen van een veel en veel groter iets. Hij aaide over de manen en drukte met gesloten ogen het iets stijf tegen zich aan. Toen zei hij, vol overtuiging: ‘Dit heet Paard.’
Vervolgens sprong er een harig, slungelig iets te voorschijn dat Mens ondersteboven liep. Mens stond lachend op en klopte het iets vriendelijk op de rug. ‘Dit noem ik Hond,’ zei hij. Hond volgde Mens de hele verdere dag, waar hij ook ging, terwijl Mens alles van de schepping namen gaf. De engelen keken toe, terwijl ze hun adem inhielden, maar God was erg tevreden. Uiteindelijk vroeg God aan Mens: ‘En jou Mens, hoe zullen we jou noemen?’
‘Noem mij Adam’, zei Mens, ‘want ik ben van de adama, aarde, gemaakt.’
‘Heel goed Adam, heel goed!’ lachte God. ‘En nu, omdat je ons hebt laten zien hoe goed je jouw wijsheid gebruikt, zal ik Vrouw voor je maken om de wereld met je te delen.’
God wendde zich tot de engelen en zei: ‘Tenzij iemand van jullie daar een probleem mee heeft….’
Eén engel vroeg zenuwachtig: ‘Zal zij net zo slim zijn als Mens?’ ‘Ze zal op z’n minst even slim zijn,’ antwoordde God.
‘Ach, dan is het geen probleem…’ En een voor een vlogen de engelen op.
‘Man, Vrouw, goed idee, fluisterden ze, terwijl ze langzaam wegdreven en het enige wat je nog kon horen was het zachte klapwieken van de vleugels.