Een verhaal van Awraham Soetendorp voor de oudere kinderen
Hij zat ineengedoken in zijn kamer. Wat was het zwaar. Maar nu moest hij doorzetten, anders was hij een slappeling. De geluiden van “Ma Nisjtana” drongen door al zijn gedachten heen. Hij had besloten niet bij de Seder aan tafel te zitten. Hij wilde er niets, maar dan ook niets meer mee te maken hebben. Al die gebeden hadden geen enkele zin.
Je kon bidden tot je letterlijk een ons woog, en er veranderde toch niets. De oorlogen raasden voort, de honger bleef en de ziekte. Krankzinnig geworden misdadigers doodden en vernielden. En wat deed God daartegen? Niets. En ja, al dat gezemel over de verantwoordelijkheid van de mens, de vrije keuze. Wat moest hij daar mee? Of er was een God die steun gaf wanneer het nodig was, of alles hing af van de mens, maar dan had je geen God nodig en hoefde je je ook niet af te matten met gebeden en gezangen . “Ma nisjtana halaila hazee”…. Nee, hij had zijn besluit genomen, hij ging niet naar de Seder toe, hij was de rasja. Een rasja, die toch aan tafel ging zitten was geen echte rasja. Hij was niet hypocriet, hij niet. “Sjebechol haleelot”…. Het hielp niet, het geluid drong door, ook al hield hij zijn handen over zijn oren. Hij gooide de deur open, rende de trappen af, opende de voordeur en deed hem met een klap dicht. Zo, eindelijk frisse lucht.
Hij liep snel, zonder een vast plan. Hij wilde gewoon weg zijn, weg van de Seder, weg van zijn familie en vrienden. Zij hielden zich aan de verouderde gewoonten, dat moesten zij weten. Maar ze moesten ook respect hebben voor zijn beslissing. En dat hadden ze niet. Toen hij zijn besluit had aangekondigd en zei “Ik kom niet”, was zijn vader woedend geworden. Hij had stampvoetend geroepen “rasja die je bent”. En hij riep “Ja, dat ben ik. Mag ik”? Zijn vader antwoorde “Nee, ik verbied het je. Je kunt het ons niet aandoen”! Zijn moeder was gaan huilen. Daar kon hij helemaal niet tegen. Hij was toen maar weggelopen, net als nu.
Hij stond stil. De straat was leeg. Plotseling voelde hij zich zo eenzaam. Ook dat nog. Nu zou hij spijt krijgen en met hangende pootjes terug komen, dat nooit! Hij zette er de pas in. “Neemt u mij niet kwalijk, mag ik u iets vragen”? Een man met een warm, vriendelijk gezicht hield hem aan. “Ik ben de weg kwijt geraakt”. De man liet een adres zien. Wat een toeval, het was het huis van de buren. “O, dat is heel eenvoudig, u bent er zo. Steekt u de straat over, dan links, dan weer rechts, het is niet meer dan een paar minuten”. “Vind u het heel erg om even met mij mee te lopen, ik schijn vandaag mijn oriëntatie kwijt te zijn. Als het toch maar een paar minuten is”? vroeg de man. “Natuurlijk, geen probleem. Kom we gaan”. Wat was hij nu weer aan het doen. Hij wilde juist weg gaan en nu liep hij met een wildvreemde weer terug naar af. En waarom? Om vriendelijk te zijn of wilde hij terug? Hij kwam er niet uit.
“Mag ik u iets vragen? U hebt zo’n bedrukt gezicht. Is er iets ergs gebeurd”? vroeg de man weer. “Dat gaat u niets aan”. Wat dacht die man wel. Was het niet genoeg dat hij hem naar zijn adres bracht, moest hij hem nu ook al zijn hebben en houden vertellen? En weer hoorde hij “Heeft het iets met uw familie te maken”? Dat is het toppunt, wat een brutaliteit. Moest hij de intiemste dingen zo maar te grabbel op straat gooien? Maar het bijzondere was dat hij geen kwaadheid voelde. Deze man was geen vreemde, het leek wel of hij hem altijd gekend had. En hij wilde vertellen…. Wat wilde hij vertellen? Over de valsheid van de mensen, die naar buiten de indruk gaven vroom te zijn. Maar alle gebeden van de wereld konden de misdaden, het liegen en bedriegen niet wegwassen. Eén Seder, één Pesach maakte geen enkel verschil. Ze zongen zo luid om hun lafheid en gemeenheid te overstemmen.
“Ik ben een rasja”, hoorde hij hem tot zijn verbazing zeggen. En toen kwam het er allemaal uit. Zijn woede, zijn verdriet, de ruzies met zijn ouders. De man bleef hem zo vriendelijk, zo open aankijken. Het was wonderlijk, hij gaf de indruk dat hij alleen aandacht had voor hem, alsof hij voor hem gekomen was. En hij praatte maar door, hij leek leeg te stromen. Al die opgekropte woorden, al die kwaadheid en al die liefde. “Rasja zijn is niet erg. Iedereen is op zijn tijd een rasja. En dat is maar goed ook. Weet je wanneer het goed is om niet in God te geloven? Als je echt je handen uit de mouwen steekt en met heel je hart en verstand werkt aan de verbetering van de wereld, alsof er geen God is en het helemaal op jou alleen aankomt. Maar weet je wat mij opvalt”? zei de man. Hij schudde zijn hoofd. Het was alsof hij droomde. “Je houdt zo zielsveel van je familie. Alleen op mensen van wie je echt houdt, kan je zo kwaad zijn”.
Hij begreep er niets van. Hij was niet op z’n mondje gevallen. Hij had overal een weerwoord op. Maar nu stond hij met een mond vol tanden. En, o nee, dat niet, er kwamen tranen uit zijn ogen. De man hield zijn hand vast, hij huilde, er was geen houden meer aan. En het duurde en duurde… De volle maan stond helder aan de hemel. De man nam hem bij de arm en leidde hem naar de overkant. Hij liep als in een waas. Plotseling stonden zij beiden voor de deur van zijn ouderlijk huis. “Het is goed zo. Je bent nu thuis. De rest kan ik aan jou overlaten, Chag Sameech”! Hij stribbelde niet meer tegen. Hij deed de sleutel in het slot, groette de man, die al in de verte verdween, liep snel de trap op. De deur stond open. Hij zag zijn broertje met een wit gezicht staan, wat verschrikt. “Nee, ik ben niet Eli’jahoe, ik ben gewoon je broer, de rasja, ik ben teruggekomen”. Binnen werd hij omhelsd, er werd gelachen. Zij waren zo blij dat ze hem zagen. En hij? Hij zong mee, luid en vrolijk, alsof er niets gebeurd was. Echad mi jodeea. Wie weet wat één is? Eén is God van hemel en aarde. Het was zo goed, zo goed erbij te zijn.
Na afloop vroeg zijn vader hem: “Mijn jongen, wie, wat heeft je zo blij gemaakt? Jij hebt ervoor gezorgd dat deze Seder onvergetelijk is geworden. Deze avond is als een glinsterende diamant, een geschenk uit de hemel”. “Ik heb Eli’jahoe ontmoet”.
“Wat zeg je”? riep zijn vader. “O, laat maar, dat is een heel verhaal”. Zijn vader vroeg: “Eli’jahoe, hier op straat”? Hij omhelsde zijn vader en ging naar zijn kamer. Vanavond was het een waar feest geweest. En morgen zou het nog beter worden.
De rasja viel glimlachend in slaap….