En zijn naam was Joewal; hij was de eerste van allen die harp en fluit bespeelde. (Beresjiet 4:21)
Joewal vond het fijn om naar buiten te gaan, weg uit de stad. Hij hield ervan om door de velden en bossen te lopen. Als hij een eind gelopen had ging hij lekker en het gras liggen of tegen de stam van een boom zitten
Joewal hield van al deze geluiden en hij bedankte God ervoor. In de stad hoorde je niet van die mooie geluiden. En als Joewal weer thuis was miste hij het zingen van de vogels en het ruisen van de wind. Joewal vroeg de vogels om in de stad te komen wonen. Maar de vogels kwetterden en piepten: ‘Waar moeten wij dan wonen? Er zijn haast geen bomen in de stad. En wat moeten wij dan eten?’ En ja dat wist Joewal ook niet. Op een dag kreeg Joewal een geweldig idee. Misschien kon hij zelf mooie geluiden maken. Maar hoe? Zijn stem was heel krakerig en daar kon hij geen mooie liedjes mee zingen. Zingen was dus niets
Opeens herinnerde hij zich dat hij wel eens vriendjes op een grassprietje had zien blazen maar dat klonk gek en niet mooi. Hij sloeg met twee deksels tegen elkaar. Dat gaf wel veel kabaal, maar niet het mooie geluid dat hij wilde horen. Bovendien riep zijn moeder dat hij daar onmiddellijk mee moest stoppen. Joewal bleef zoeken.
Op een dag was hij met een elastiekje aan het spelen en toen hoorde hij opeens een mooie ‘plong’ Hij probeerde het nog eens en ja hoor weer ‘plong’. Joewal sloeg een paar spijkers in een plankje en deed daar elastiekjes om heen. Dat klonk nog beter: plong, plong plung. Joewal speelde er steeds vaker mee, het werd het eerste muziekinstrument, de eerste harp.
Joewal probeerde ook op andere manieren geluid te maken dat als muziek klonk. Op een dag blies hij toevallig op een hol stokje. Mmmm dacht hij dat klinkt wel aardig, een beetje als een vogel, maar nog niet mooi genoeg. Er moest nog iets mee gebeuren, Joewal bekeek het stokje van alle kanten en besloot er toen gaatjes in te maken. Oooh…. nu klonk het mooi. En zo had Joewal de eerste fluit gemaakt. Joewal oefende ieder dag op zijn fluit en zijn harp. Na een tijdje lukte het om er prachtige melodietjes op te blazen. Nu hoefde hij niet meer naar het bos voor mooie muziek, nu kon hij ook in de stad mooie muziek horen. Hij was zo blij. God had prachtige geluiden gemaakt voor hem en nu kon hij prachtige muziek maken voor God.