Rabbi Pinchas ben Jaïr was een goed mens. Hij was altijd vriendelijk, en wat hij vooral prettig vond, was arme mensen helpen.
Op een dag hoorde hij klop-klop-klop op de deur. Toen hij openmaakte, zag hij twee mannenin oude, gescheurde kleren. De één was in het blauw gekleed en de ander in het grijs. “Kom binnen, kom binnen”, zei de Rabbi met een vriendelijke glimlach. “Hoe kan ik jullie van dienst zijn?
Elk van de zielige armoedige mannetjes droeg een klein zakje bij zich. De man met de blauwe kleding zei: “Rabbi Pinchas, we moeten U om een gunst vragen. Kunnen we deze zakken bij U achterlaten? In elke zak zit graan. Het is heel goed graan, maar we kunnen het niet zaaien in deze tijd van het jaar. We kunnen onze gezinnen bijna niet de kost geven en we daarom proberen we ergens anders werk te vinden. Als het wat beter gaat, komen we het graan weer ophalen.” “Natuurlijk, uitstekend, helemaal geen probleem, waarom niet”, glimlachte Rabbi Pinchas. “O, dank je wel! We houden contact” zeiden de mannen.
Ze verlieten het huis van de Rabbi en gingen op weg. Rabbi Pinchas zette de zakjes met graan op een koele en donkere plaats. Hij zou het graan op die veilige plek bewaren totdat de mannen terugkwamen. Er ging een week voorbij. De mannen kwamen hun zakken niet ophalen. Er ging een maand voorbij. De mannen kwamen niet terug. Er gingen een aantal maanden voorbij en nog kwamen de mannen niet terug. “Ik moet iets met het graan doen”, dacht Rabbi Pinchas. “Als ik niets doe, bederft het en dan kan niemand het meer gebruiken.” Dus ging hij naar zijn veldje toe. Hij ruimde de rotsblokken en de grote stenen uit de weg. Hij ploegde de aarde om. En toen de grond er klaar voor was, zaaide hij het graan. ” Fjoe! Nu voel ik me een stuk beter” zei hij. “Het graan kan niet bederven als het in de grond zit.”
Rabbi Pinchas zorgde heel goed voor het graan dat hij had gezaaid. Hij gaf het water, hij wiedde het onkruid en hij zag het graan opkomen. Het duurde niet lang voordat hij een akker vol korenhalmen had. Dus hij oogstte het graan. Toen deed hij het geoogste graan in een graanschuur die we ook wel silo noemen, zodat het niet zou bederven. En nog waren de mannen niet teruggekomen. Al spoedig was het weer zaaitijd. Rabbi Pinchas nam wat van het graan uit de silo en zaaide dat uit. Hij ploegde en zaaide en gaf water en wiedde net als het jaar daarvoor. Vervolgens wachtte hij af en zag hoe deze nieuwe graanoogst hoog groeide. Toen het graan hoog genoeg stond, oogstte hij het en vulde de silo met nog meer geoogst graan.
En zo verliepen de jaren . Rabbi Pinchas bleef zaaien en oogsten, zaaien en oogsten, zaaien en oogsten. Jaar na jaar werkte hij keihard, zeven jaar lang. De silo zat tot de nok toe vol graan. Op een dag stond Rabbi Pinchas naar zijn volle silo te kijken. Hij voelde zich tevreden over al zijn werk dat hij al die jaren gedaan had om die grote silo zo vol te krijgen.
Op een dag kwamen er twee mannen bij het huis van Rabbi Pinchas en klopten op de deur. Toen Rabbi Pinchas zijn deur opendeed, zag hij dat de mannen er bekend uitzagen. De ene droeg een grijze jas en de andere een blauwe. Ze zagen er moe en verdrietig uit. Hij wist dat hij ze eerder ergens had gezien, maar waar? “We komen om de twee kleine zakjes graan op te halen die we zeven jaar geleden bij U hebben achtergelaten” zei de ene man in het blauw. “Wel wel”, lachte Rabbi Pinchas. “Ik ben erg blij om jullie eindelijk weer terug te zien. Het is jammer, maar jullie zullen je graan niet zelf mee kunnen nemen.” “Wat bedoelt U?” zei de man in het grijs; zijn gezicht één en al verbazing. “U hebt ons beloofd dat U het graan veilig zou bewaren. Bent U de zakken kwijtgeraakt? Of hebt U ze verkocht? Zijn ze gestolen? Waar zijn ze?”
“Nu, dat is een interessant verhaal”, zei Rabbi Pinchas en glimlachte erbij. “Zie je, toen jullie de twee zakjes hier lieten en er niet voor terugkwamen, was ik bang dat het graan zou bederven. Dus besloot ik het uit te zaaien. Nadat ik het had gezaaid, moest het worden geoogst. Na de oogst moest het opgeslagen worden. En het volgende seizoen moest een deel ervan opnieuw uitgezaaid worden. Ik heb dat elk jaar gedaan, zeven jaar lang. Willen jullie zien hoe jullie kleine zakjes graan er nu uitzien?” Rabbi Pinchas nam zijn twee bezoekers mee om naar de silo te kijken. “Uit onze kleine zakjes graan is een hele silo vol gegroeid!” lachte de man in het grijs. “Wie zou ooit gedacht hebben dat dit ons zou overkomen?”
De twee zielige, verdrietige mannen werden opeens twee lachende, gelukkige mensen. Ze sprongen en dansten en omhelsden elkaar. “Wij zijn rijk! Wij zijn rijk!” riepen ze. De mannen gingen ezels en kamelen halen zodat ze het graan naar huis konden brengen. Ze vulden zak na zak. Ze laadden ezel na ezel en kameel na kameel. Vullen en laden, vullen en laden, vullen en laden was alles wat ze die dag deden. Toen de dag ten einde liep waren ze moe maar blij. Toen ze op het punt stonden om weg te gaan, draaide de man in het blauw zich met een ruk om naar zijn vriend en zei: “Ho, wacht eens even, wij vergeten iets………..!” “Wat dan?” vroeg de ander. “We nemen al het graan mee. We hebben niet eens aangeboden om het te delen met Rabbi Pinchas. En zonder zijn hulp zouden we al dit graan niet eens hebben!” “Oei, je hebt gelijk! En we zouden het niet alleen met Rabbi Pinchas moeten delen, maar misschien ook met mensen die niet genoeg te eten hebben.”
Zo haalden de twee mannen een aantal zakken van de rug van de lastdieren af en gaven die aan Rabbi Pinchas. Toen haalden ze nog meer zakken graan van hun dieren af en vroegen aan Rabbi Pinchas om die te verdelen onder mensen in nood. En natuurlijk was Rabbi Pinchas blij en zeer bereid om dat te doen, want andere mensen helpen was één van zijn lievelingsbezigheden. Daarna vertrokken de mannen met hun ezels en hun kamelen met het graan.
De gezichten van de mannen straalden.